Excursies AARDRIJKSKUNDE
K. Lösken - KA Mariakerke
Op de schaal van de Benelux maakt het Regionaal landschap Meetjesland deel uit van twee fysisch-genetische landschapsclusters:
-
ten noorden van de Graafjansdijk maakt het deel uit van het Estuarien Polderlandschap met kreken.
-
ten zuiden van de Graafjansdijk maakt het deel uit van de Vlaamse vallei.
-
Ten noorden van de Graaf Jansdijk.
Het gebied te noorden van de Graaf Jansdijk kent tijdens het ontstaan van het maritiem-holoceen landschap een opeenvolging van enkele essentiële periodes. Vooreerst was er de vorming van de strandwallen. Deze ontstonden in de ondiepe zee op plaatsen waar de golven de invloed van de bodem begonnen te voelen. De aanwezige zandbodem wordt in zo’n geval onder invloed van de golfenergie omgezet in een dynamisch stelsel van evenwijdige zandruggen en daartussen gelegen laagten of zwinnen. Eens de zandruggen boven het gemiddeld hoogwater uitkomen, worden ze door pioniersvegetatie vastgezet. Op die manier ontstaat er een landschap van evenwijdige duinruggen en valleien. Een dergelijk landschap ontstond tijdens het subboreaal (2000 – 200 v Chr.). In de valleien, tussen de duinruggen, werd een kleipakket afgezet. Een moerasvegetatie op deze kleibodem leidde tot het ontstaan van een veenbodem. Dit werd slechts onderbroken door rivieren. In de loop van de eeuwen groeiden deze veenpakketten aan tot metershoge kussens. Kleine veenstroompjes zorgden voor de overtollige waterafvoer. Aan deze vrij stabiele toestand kwam in de tweede helft van de derde eeuw na Chr. een abrupt einde door een plotselinge aanval door de zee (Duinkerke transgressie). Het zeewater kreeg geleidelijk aan weer toegang tot de veenpakketten en zorgde voor de gedeeltelijke opruiming van het veen. Door erosie van het veen en de daaronder liggende klei- en zandlagen ontstond een stelsel getijgeulen, dat zich sterk vertakte en het veenpakket opdeelde in een groot aantal eilanden. De getijstroom voerde een grote hoeveelheid zand en klei aan, waardoor het gevormde getijstromenstelsel onmiddellijk weer begon te verlanden. Zanddeeltjes sloegen hoofdzakelijk neer op de bodem en langs de oever van de getijgeulen. De kleideeltjes, die lichter zijn en langer blijven zweven, kwamen terecht aan het einde van de kleinste geultjes en vooral op het veenpakket als dat geheel door de vloed bedekt werd. Op die manier werd een typisch schorrenlandschap gevormd, een stelsel van getijgeulen met zand in de geulen en op de oevers en ertussen vlakke drassige gebieden met een dunne laag klei op het veenpakket. Doordat de aanvoer van zand langer doorging en de klei en het veen inklonken door hun eigen gewicht, kwamen de geulen uiteindelijk hoger te liggen dan de ertussen gelegen kleigronden. Als de geul volledig verzandde bleef die over in het landschap als een hoge zandige rug = reliëfinversie. Wat eens een diepe geul was, steekt nu boven de omgeving uit. Dit proces heeft zich enkele malen herhaald tussen 250 – 800. De invloed van de mens werd groter en men wilde een veilige omgeving waar men in kon wonen, werken,... zonder steeds aan de invloeden van de zee onderhevig te zijn. Het landschap werd ingedijkt en zo ontstond het typische polderlandschap met grote open percelen die soms door populieren worden afgelijnd. Kenmerkend is het strakke en vlakke karakter. De kavels zijn groot, de wegen zijn kaarsrecht en staan veelal loodrecht op elkaar. De dijken zijn dikwijls beweid met populieren of knotwilgen beplant. Door deze strakke en rationele indeling is dit landschapstype nogal eenvormig. Deze saaiheid wordt echter op veel plaatsen onderbroken door de aanwezigheid van kreken, die met hun natuurlijke kronkelende loop een speels element vormen in de strakke verkavelingen. De bodems zijn alluviaal, matig tot zeer nat en bevatten kalkhoudende zandleem-, klei- en zware kleigronden. De ondergrond is zandig, schelphoudend en venig. De grondwatertafel is verzilt.
-
Ten zuiden van de Graaf Jansdijk: rivierwerking en evolutie van de zeespiegel.
Het gebied ten zuiden van de Graaf Jansdijk vormt een onderdeel van de Vlaamse Vallei.
Stromend water bevat kinetische energie. Deze energie hangt af van de snelheid van het water (afhankelijk van het verval van de rivier) en van de massa van het water (afhankelijk van het debiet).
-
Verval van een rivier? (zoek op via internet)
-
Debiet van een rivier? (zoek op via internet)
Deze twee factoren bepalen de erosie van de rivier waarbij materiaal vervoerd wordt (transport) via oplossing (mineralen vb. zouten, kalk), suspensie (fijn materiaal vb. klei, leem), saltatie (springend: zand en keien) en rollen/glijden (grotere rotsblokken).
Rivieren eroderen tot hun erosiebasis bereikt is. De erosiebasis is het zeeniveau.
In de bovenloop: vooral verticale erosie (materiaal wordt losgemaakt en getransporteerd)
In de middenloop: transport van materiaal
In de benedenloop: sedimentatie waarbij het materiaal wordt afgezet
Impact van een dalend zeepeil op de rivierwerking:
-
de erosiebasis daalt/stijgt
-
het verval wordt groter/kleiner
-
verticale erosie neemt nu ook toe in de bovenloop/middenloop/benedenloop
Impact van een stijgend zeepeil op de rivierwerking:
-
het verval …...........
-
de erosiebasis ….............
-
de verticale erosie ….......
Situatie eind-Tertiar (Mioceen – Plioceen) (23 – 2,5 miljoen jaar geleden).
De aanleg van een riviernet gebeurt terwijl de zee zich terugtrekt. De rivieren volgen de wegtrekkende zee en vormen een dal in de vrijgekomen vlakte. De tertiaire zee die Laag- en Midden België overspoelt, trekt zich terug in noordelijke richting. De vrijgekomen vlakte helt dus af naar het Noorden. De loop van de rivieren gaat dan ook noordwaarts (consequente rivieren). Ondertussen wordt het continent, door druk vanuit het Zuiden, opgestuwd.
Situatie Kwartair – Pleistoceen (2,5 miljoen – 11 700 jaar geleden).
Deze periode wordt gekenmerkt door verschillende glacialen. Noord-Europa en de gebergten worden bedekt met een ijskap. Tijdens de glacialen werd ons land nooit bedekt met ijs maar er heerste wel een koud klimaat. De vorming van de ijskap heeft tot gevolg dat de zeespiegel daalt/stijgt met een hondertal meter. Glacialen worden afgewisseld met gematigde periodes: interglacialen. Tijdens zulke interglacialen daalt/stijgt de zeespiegel.
HET SAALE GLACIAAL (352 000 – 125 000 j geleden)
Tijdens de kwartaire glacialen gaan de rivieren in hun benedenloop insnijden/sedimenteren. Tijdens het voorlaatste glaciaal (Saale) ligt het zeeniveau 150m lager dan nu. In het noorden van ons land wordt een 20m diepe erosiegeul uitgeschuurd. Deze depressie noemen we de Vlaamse Vallei. Ze strekt zich uit van Zeebrugge tot Terneuzen met een zuidelijke tak van Gent tot Rijsel en oostelijke tak tot Aarschot. Bij Mechelen is de vallei nog 10km breed. De noordelijke grens wordt gevormd door de Boomse kleirug.
HET EEM INTERGLACIAAL (125 000 – 116 000 j geleden)
Het klimaat wordt warmer en de ijskappen smelten. De zeespiegel stijgt/daalt waardoor het verval in de rivieren afneemt/toeneemt. Hierdoor is er meer erosie/sedimentatie.
Samen met de Kustvlakte wordt de vallei opgevuld met afzettingen door de zee (estuariumafzettingen) in de midden- en bovenloop door rivierwerking (fluviatiele afzettingen).
De rivier gaat meanders vormen. De vegetatie werkt bodemerosie tegen. De ondergrond is niet bevroren en de rivier kan zo sterk meanderen in de vroegere afzettingen van het Perm.
AANVANG WEICHSEL GLACIAAL (116 000 j geleden)
De ijskap breidt zich uit in Noord-Europa. Het klimaat bij ons telt dan een periode van 9 maanden vorst en 3 maanden dooi per jaar. Er is nauwelijks nog een toendra vegetatie. Er heerst een periglaciaal ( 'peri' = in de omgeving van) klimaat zoals nu nog voorkomt in Alaska en N-Siberië. Tijdens de korte dooiperiode moet de rivier grote hoeveelheden water afvoeren. De ondergrond blijft in deze korte dooiperiode bevroren (permafrost) waardoor de rivier niet gemakkelijk insnijdt. Er ontstaat een geheel van stroomgeulen. Sommige raken verstopt door grote hoeveelheden puin. Op deze manier ontstaan fossiele (zonder water) meanders. Andere geulen verleggen zich. Het is een verwilderd rivierstelsel. Tijdens de korte dooiperiode met zijn smeltwaterbronnen domineert de fluviatiele activiteit, d.w.z. water en niet de temperatuur is de belangrijskte eroderende factor. Tijdens de lange vorstperiode domineert de vorstwerking waarbij de lage temperatuur de belangrijkste eroderende factor is (glaciale activiteit). De rivieren hebben een fluvio-periglaciale activiteit.
EINDE WEICHSEL GLACIAAL (11 700 j geleden)
De koudste periode van het Weichsel glaciaal situeert zich op het einde. Het zeeniveau stijgt/daalt. Hierdoor komt de Noordzee droog te liggen. Noorderwinden brengen uit die Noordzee korrels (zand) mee die sprongsgewijs (saltatie) worden vervoerd. Hierdoor ontstaan dekzandruggen. De fijnere stofdeeltjes (löss) worden in de lucht vervoerd en sedimenteren pas bij lagere windsnelheden. We vinden deze afzettingen dan ook hoofdzakelijk terug ten zuiden van de Vlaamse Vallei. Deze vruchtbare landbouwstreek staat dan ook gekend als de leemstreek. De opbouw van het landschap door afzetting van löss gebeurt door de wind (eolische werking). Löss is een eolische afzetting die voor 60% bestaat uit silt, voor 20% uit klei en voor 5% uit zand. Löss geeft na ontkalking (door regenwater) leem.
Als gevolg van de noordenwinden wordt in de Vlaamse Vallei een zandrug gevormd. Die loopt van …......................................... tot …............................................. .
Deze rug damt uiteindelijk de Vlaamse Vallei af waardoor de rivieren die noordwaarts stroomden een weg moeten zoeken en afbuigen naar het …....................................... . Achter de dam ontstaat een moerassig gebied.
Situatie Kwartair – Holoceen (-11 700 jaar – nu).
Het wordt warmer: terugkeer van naaldbomen en loofbomen. De vallei wordt opgevuld met veen. Het zand op de braakliggende gronden verstuift en langs de rivieren ontstaan rivierduinen. De Schelde breekt door de Boomse kleirug ter hoogte van Hoboken en bereikt, eerst via de Oosterschelde en later via de Westerschelde, de zee. De getijdenwerking in de Westerschelde doet een systeem van slikken en schorren ontstaan in een estuarium met een breedte van 5 km ter hoogte van Vlissingen.